“The Poet, being roused by a clap of thunder, and following his guide onward, descends into Limbo, which is the first circle of Hell, where he finds the souls of those, who although they have lived virtuously and have not to suffer for great sins, nevertheless, merit not the bliss of Paradise.” Dante Alighieri. The Divine Comedy, Inferno, Canto IV (Circle I – Limbo)

Prototype to get out no 6, Ivan Seal

 

A13,

A way of life – A way of death – A giant metaphor for nowhere

Oh Land of my fathers

Great Celtic Warrior Race

How are your tomatoes doing?

Oh A13

I don’t want to move to higher spiritual places

I want to forget destiny

I want to travel the A13 for eternity

Jah Wobble/Invaders of the Heart

 

 

Flash

by Hazel Hall (1921)

I am less of myself and more of the sun;
The beat of life is wearing me
To an incomplete oblivion,
Yet not to the certain dignity
Of death. They cannot even die
Who have not lived.

                               The hungry jaws
Of space snap at my unlearned eye,
And time tears in my flesh like claws.

If I am not life’s, if I am not death’s,
Out of chaos I must re-reap
The burden of untasted breaths.
Who has not waked may not yet sleep.

 

Living, Frans Zwartjes, 1971

 

Terwijl ik daar die avond in Southwold zo zat op mijn plekje boven de Duitse oceaan, voelde ik opeens heel duidelijk dat de wereld langzaam de duisternis in wentelde. In Amerika, aldus Thomas Browne in zijn traktaat over het begraven in urnen, ontwaken de jagers op het moment dat de Perzen zich in de diepste slaap dompelen. Als een sleep wordt de nachtschaduw over de aarde getrokken, en omdat na zonsondergang bijna iedereen tussen de wereldgordels zich te slapen legt, zo vervolgt hij, zou je wanneer je steeds de ondergaande zon volgt, voortdurend kunnen zien hoe de bol die wij bewonen vol ligt met uitgestrekte, als door de zeis van Saturnus neergemaaide en geoogste lichamen – een eindeloos lang kerkhof voor een epileptische mensheid. Verder en verder gleed mijn blik over de zee, tot daar waar de duisternis het dichtst werd en waar, amper meer te onderscheiden, een zeer merkwaardig gevormde wolkenbank lag, waarschijnlijk het achteraanzicht van de regen die aan het eind van de middag op Southwold was neergekomen. De toppen van dit inktzwarte gebergte bleven helemaal bovenaan nog enige tijd schitteren als de ijsvelden van de Kaukasus, en terwijl ik ze langzamerhand zag uitdoven, schoot het mij weer te binnen dat ik jaren geleden in een droom eens een voettocht over de volle lengte van een even ver en vreemd gebergte had gemaakt. Het moet een afstand van meer dan duizend mijl zijn geweest, door ravijnen, kloven en dalen, over bergpassen, hellingen en driften, langs de zoom van grote bossen, over steenvelden, puin en sneeuw. En ik herinnerde mij dat ik in mijn droom, aan het eind van mijn tocht gekomen, een blik terug wierp en dat het precies zes uur ‘s avonds was. De spitse toppen van de bergen waaruit ik tevoorschijn was gekomen tekenden zich met welhaast beangstigende scherpte af tegen een turkooisblauwe hemel, waaraan twee of drie roze wolken zweefden. Het was voor mij een beeld van een ondoorgrondelijke vertrouwdheid, dat wekenlang in mijn hoofd heeft gezeten, en dat, zoals ik uiteindelijk besefte, tot in detail overeenkwam met het beeld van het Vallülamassief dat ik vanuit de bus had gezien toen we op een avond naar huis reden na een excursie naar het Montafondal, een paar dagen voordat ik weggleed in een toestand van grote oververmoeidheid. Waarschijnlijk zijn het bedolven herinneringen die maken dat de dingen die je in je droom ziet zo eigenaardig superrealistisch worden. Maar misschien is het ook iets anders, iets nevel- en sluierachtigs, waardoorheen paradoxaal genoeg alles in je droom veel helderder lijkt. Een klein plasje wordt een meer, een briesje een storm, een handvol stof een woestijn, een korreltje zwavel in je bloed een vulkanisch vuur. Wat is dat voor een theater, waar wij dramaturg, acteur, toneelmeester, decorschilder en publiek tegelijk zijn? 

Uit ‘De ringen van Saturnus – Een Engelse pilgrimage’, W.G. Sebald

Zeeberg (Alpensee), Thierry De Cordier

 

Gute Nacht

Fremd bin ich eingezogen,
Fremd zieh ich wieder aus.
Der Mai war mir gewogen
Mit manchem Blumenstrauß.
Das Mädchen sprach von Liebe,
Die Mutter gar von Eh’ –
Nun ist die Welt so trübe,
Der Weg gehüllt in Schnee.

Ich kann zu meiner Reisen
Nicht wählen mit der Zeit:
Muß selbst den Weg mir weisen
In dieser Dunkelheit.
Es zieht ein Mondenschatten
Als mein Gefährte mit,
Und auf den weißen Matten
Such ich des Wildes Tritt.

Was soll ich länger weilen,
Bis man mich trieb’ hinaus?
Laß irre Hunde heulen
Vor ihres Herren Haus!
Die Liebe liebt das Wandern, –
Gott hat sie so gemacht –
Von einem zu dem andern –
Fein Liebchen, Gute Nacht!

Will dich im Traum nicht stören,
Wär Schad um deine Ruh,
Sollst meinen Tritt nicht hören –
Sacht, sacht die Türe zu!
Ich schreibe nur im Gehen
Ans Tor noch »Gute Nacht«,
Damit du mögest sehen,
Ich hab an dich gedacht.

Song 1 from ‘Die Winterreise’, Franz Schubert, poems by Willhelm Müller. Used for soundtrack of Patience (After Sebald).

 

Record sleeve design by Ivan Seal, for ‘Patience (After Sebald)’ by the Caretaker

 

Dante Alighieri – Inferno – Plate 8 (Canto III – Abandon all hope ye who enter here), Gustave Doré

 

Ω BEING IN LIMBO FOREVER ∑